Herinneringen van een vertaler

Praatje tijdens Schoemansymposium in het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam, 2017

Op 19 juli van dit jaar werd ik door het donker van de stad Bloemfontein, in een nog net niet gepantserde auto, naar het ‘Nallem’ gereden door een student van de universiteit. Het NALM is het Nasionale Afrikaanse Letterkundige Museum. We kwamen aan bij een imposant negentiende-eeuws gebouw met een groot voorplein. De invallende duisternis schiep een bijna romantische omgeving waarin wegviel dat er achter het oude gebouw hoge, twintigste-eeuwse kantoorkolossen opdoemden. Je kon bijna vergeten wat Karel Schoeman over de binnenstad van Bloemfontein schrijft, namelijk dat die volkomen is verwoest door de moderne tijd. Midden in het gebouw was een zaal ingericht voor bijeenkomsten en lezingen. Achter in de zaal stonden drie stoelen op een podium, met rechts daarvan een groot portret van Schoeman. Er heerste een gewijde sfeer die lichtjes werd aangetast door een tafel bij de ingang, waarop een weelde aan handtertjies en flessen wijn stond. In de zaal zaten al een paar dames, met een plaid over hun knieën. Het was er koud.

Die avond werd er onder leiding van Rian Venter, het hoofd van de vakgroep systeemtheologie van de universiteit van Bloemfontein, gesproken over Die reis gaan inwaarts, een studie van Cas Wepener, die als ondertitel heeft ‘Die kunst van sterwe in kreatiewe werke van Karel Schoeman’. Wepener vat het oude begrip ars moriendi, de kunst van het sterven, ruim op. Hij zegt: ‘Sterwe en doodgaan is as sodanig ’n kuns, maar om hulp te verleen aan sterwendes is inderdaad ook ’n kuns’, en om die reden richt hij zich in zijn studie eerder op pastorale hulp en stervensbegeleiding dan op de kunst die Schoeman zelf aan het eind van zijn leven toepaste, namelijk het leren omgaan met je eigen sterfelijkheid en beseffen dat je leven voltooid is, ook al is je lichaam zelf nog niet aan sterven toe. Omdat de focus in het boek van Wepener eerder op pastorale hulp en stervensbegeleiding lag, leek het me niet handig om gedurende het gesprek ook Schoemans ‘Verklaring’ ter sprake te brengen, een kort document waarin hij pleit voor de mogelijkheid om een voltooid leven te mogen beëindigen zonder dat anderen zich daarin mengen. Tijdens het voorgesprek opperde Rian Venter trouwens dat dit onderwerp  misschien te ‘sensitiew’ zou zijn. Desondanks liet Cas Wepener tijdens de avond drie keer het woord ‘zelfmoord’ vallen, maar de vragen vanuit het publiek na afloop van het gesprek gingen daar niet op in en zo bleef Schoemans zelfgekozen dood onbesproken.

In januari van dit jaar schreef ik Karel Schoeman over een foto die ik had uitgezocht voor plaatsing op een literaire site op internet. Het was een lang geleden, door Philip de Vos gemaakte foto waarop hij staat als nog betrekkelijk jonge man. Zijn gezicht vertoont een met tegenzin gegeven lachje. Ik wilde graag weten wat Schoeman van die foto vond, omdat hij zich ontevreden had getoond over de foto die op de achterflap van de vertaling van Verliesfontein was verschenen. Ik neem aan dat die ontevredenheid een kwestie van ijdelheid is geweest. Schoeman reageerde als volgt op mijn vraag: ‘De foto en mijn bezwaren ertegen herinner ik mij niet meer (alles is vliedend aan het worden), maar in principe heb ik het land aan foto’s van mijzelf. Jullie moeten maar jullie gang gaan, maar vooral heb ik in dit verband bezwaar tegen een lachende foto, die een wanindruk schept.’

Ik vertelde dit verhaal ook aan het publiek in Bloemfontein. ‘Een lachende foto, die een wanindruk schept’, en wees naar de manshoge portretfoto naast me: dezelfde afbeelding die ik aantrof op het omslag van Die reis gaan inwaarts.

Schoemans woorden ‘jullie moeten je gang maar gaan’ waren overigens een mooie overgang naar het thema ‘interpretatie’: wat gebeurt er met het werk van de schrijver als de schrijver is uitgeschreven. De lezer gaat ermee aan de haal, en soms worden er studies over geproduceerd, zoals Die reis gaan inwaarts. Om de waarde van dergelijke studies te benadrukken haalde ik een voorbeeld aan uit Dit leven. Aan het eind van het boek begraaft de hoofdpersoon een naamloze vrouw en draagt daarmee ook haar verdwenen schoonzusje Sofie ten grave. Als die symboliek je ontgaat, is het fijn als anderen erop wijzen. Zoiets verdiept je beleving van het boek. Op de een of andere manier is het prettig als je verbanden kunt leggen, als je weet of denkt te weten dat de engel die aan Jood de Lange verschijnt, in de vorm van een door licht omkranste jongen die om geld komt vragen voor een goed doel, misschien wel geënt is op Tadzio, de beeldschone jongen uit Morte a Venezia van Luchino Visconti, een film uit 1971 die Karel Schoeman misschien wel gezien heeft tijdens zijn verblijf in Europa.

Waarschijnlijk zullen de wetenschappelijke onderzoekers hun interpretatienetten binnenkort iets wijder uitwerpen nu we beschikken over een Engelse en Nederlandse vertaling van Cré na Cille uit 1949, de roman van Ierse schrijver Máirtin Ó Cadhain, in het Engels Graveyard Clay en in het Nederlands Onder de zoden. Schoeman herinnert zich dat hij het boek als een bijzonder werk heeft beleefd en zegt erover: ‘Dit het bestaan uit die onderlinge gesprekke, van graf tot graf, van die oorledenes, wat in dieselfde dorpskerkhof begrave lê.’ Hij vervolgt met: ‘Ek wonder nou in hoe ’n mate dit bygedra het tot die latere drieluik Stemme, wat eintlik ook bestaan uit die monoloë van sterwendes of gestorwenes wat besig is om hulle onderscheie lewens te oorskou, rekenskap daarvan te gee en dit te probeer regverdig.’ Het zou interessant zijn om na te gaan hoe vér de invloed van Onder de zoden op Stemmen reikt. Misschien heeft het boek slechts als een onbewuste inspiratiebron gediend.

Een van de interessante bevindingen die Wepener in zijn Die reis gaan inwaarts naar voren brengt is het verschil tussen enerzijds Dit leven en Verliesfontein en anderzijds Het uur van de engel. In de eerste twee boeken gebeuren concrete dingen waarop de omgeving reageert, in Het uur van de engel gebeurt een ‘iets’, iets wat wel en niet waar kan zijn. Hij zegt: ‘Indien die roman as sodanig en in sy geheel …  vergelyk word met die ontstaansgeskiedenis en proses van kanonisering van die Bybel, is daar bepaald opvallende ooreenkomste. Beide tekste handel oor ’n opskrifstelling van “iets wat gebeur het”, ’n openbaring, en hoe daardie “iets” ’n rimpeleffek het wat wyer uitkring as die inisiële opskrifstelling van die  “iets” wat in die loop van die geskiedenis deur verskeie redaksionele prosesse gaan. Die uur van die engel is egter nie net die teks oor die redaksiegeskiedenis van die “iets” wat gebeur het nie, maar dit word self ’n teks in die tradisie van die oorspronklike gebeurtenis.’

Ik heb het in Bloemfontein ook even gehad over engelen. Danie Steenkamp ziet de engel des Heren aan zich verschijnen, en deze gebeurtenis bezielt hem tot het schrijven van gedichten die worden opgetekend door zijn zuster. Of die verschijning zich écht heeft voorgedaan, is maar de vraag. De manier waarop de beheerster van een plaatselijk museumpje reageert op deze vraag is even nuchter als veelzeggend: ‘Vir hom was dit werklik, en dis tog al wat saak maak.’ Voor de ontvankelijke mens zijn er meer engelen dan de engel des Heren alleen. Al dan niet door jouzelf geprojecteerd, huizen ze in mensen en ideeën, landschap en leefwereld. Voor de gemiddelde lezer zijn ze het makkelijkst terug te zien in mensen. Ik heb zojuist aangestipt dat er een aan Jood de Lange verschijnt in de vorm van een door licht omkranste jongen die geld komt vragen voor een goed doel. Die engel kan op minstens drie manier geïnterpreteerd worden. Ten eerste als de aankondiger van de dood van De Lange, ten tweede als vertegenwoordiger van De Langes homoseksualiteit die nooit wordt uitgesproken en ten derde als weergave van De Lange zelf, die zich als beschermengel van de gedichten van Danie Steenkamp heeft opgeworpen. Dat zo’n klein element al tot een meervoudige duiding kan leiden, zegt iets over de kracht van het boek. Om die reden heb ik dan ook tegen een van de aanstaande theologen door wie ik in Bloemfontein werd vervoerd het volgende gezegd: ‘Lees Die uur van die engel, en je hebt stof voor wel duizend preken.’

Bovendien heb ik in Bloemfontein zélf een engel ontmoet. Nadat ik in een studio op de campus vijf minuten had volgepraat voor een YouTube filmpje, was het tijd om te eten en gingen we op zoek naar de mensa. Die was heel makkelijk te vinden, volgens de opnameleidster. Nu schijnt het zo te zijn dat je in Kaapstad níet kunt verdwalen, maar op de uitgestorven campus van de universiteit van Bloemfontein was dat wél het geval. Op een gegeven moment kwamen een jongeman tegen die eruitzag alsof hij wel Afrikaans sprak. Maar nee, hij kwam uit Ethiopië, maar kon ons wel de weg naar de campus wijzen. Hij bracht ons er zelf naartoe, hoewel hij er net zelf vandaankwam. Toen ik tegen hem zei dat ik zijn vriendelijke daad erg waardeerde, vertelde hij dat hij zelf kort na zijn aankomst in Zuid-Afrika ook door veel mensen was geholpen. Dat ik zijn hulp heb ervaren als de verschijning van een engel, is natuurlijk een na-ijleffect van mijn werk aan het boek.

Als vertaler van Schoeman ontkom ik niet aan om iets te zeggen over zijn lange zinnen. De taal die Karel Schoeman bezigt in Stemme is een ‘triomf vir fyngeskrewe en afgeweegde Afrikaans’, in de woorden van Fanie Olivier. Je zou die taal kunnen  omschrijven als een formele spreektaal, met een geheel eigen cadans. Lange zinnen, waarin af en toe woorden voorkomen die in het Afrikaans van tegenwoordig niet meer worden gebezigd, en dat zijn dan geen begrippen of gebruiken uit het verre verleden, maar woorden als ‘krijten’ en ‘vertoornd’, die sterk wijzen op het feit dat het Nederlands letterlijk Schoemans moedertaal is. In de langgerekte monologen is het logisch dat er soms woordherhalingen optreden. Ze versterken de momentane aard van de tekst: de tekst wordt als het ware bedacht op het moment dat hij wordt uitgesproken en is dus niet door de schrijver te ‘corrigeren’.

Wanneer je By fakkellig en Lug vol helder wolke vergelijkt met het Stemme-drieluik, zie je dat de lengte van de zinnen aanzienlijk is toegekomen. Het zijn compromisloze zinnen met een bijna meditatief ritme. Schoeman herkende zich in een uitspraak van Virginia Woolf: ‘Style is a very simple matter, it is all rhythm. Once you get that, you can’t use the wrong words.’ ‘Soos ritme kom en daarná die woorde,’ schreef hij zelf.

Het spreektalige karakter uit zich daarnaast in de zinsbouw. Soms ‘plakt’ Schoeman twee zinnen aan elkaar, terwijl hij ook gewoon een nieuwe zin had kunnen schrijven. Schoeman zelf liet weten dat hij eraan hechtte dat deze lange zinnen niet werden opgeknipt; hij ervaarde dat als een ongewenste redactionele ingreep. Ik ben het met hem eens: zeker in een monologue intérieur moet de Nederlandse lezer de tekst op eenzelfde manier kunnen ondergaan als de Afrikaanse lezer. Schoemans zinnen mogen niets aan werking inboeten.

Zijn romans zijn voor ‘die fynproewer, en die geduldige leser’, zoals Helize van Vuuren zegt. Willie Burger stelt daarnaast: ‘Die eindelose zinnen en lang paragrawe, die inkanterende klank van die prosa dwing as’t ware die leser om te wag, om tot stilstand te kome, en om iets te ervaar.’ Chris van der Merwe zegt erover: ‘Verder het die prosa ’n musikale element, met sy ritmiese golwende sinne en sy steeds terugkerende frases.’ En dat alles moet de Nederlandse lezer ook kunnen ondergaan.

Aan het eind van Verliesfontein identificeert de schrijver van het boek zich met Kallie – de driftig citaten overschrijvende rechtersklerk – door zijn hand op die van Kallie te leggen, door Kallies hand als het ware te sturen te sturen. Zo het ik het ook altijd bij het vertalen ervaren. De schrijver dicteert en de vertaler kan hem alleen maar volgen.

Dat Schoeman belangrijk is merk je aan alle gesprekken die je met schrijvers hebt. Iedereen heeft ontzag voor hem of gaat bij hem te rade. Zo vertelde Willem Anker onlangs dat hij een deel van Buys aan Schoeman heeft laten lezen omdat hij bang was dat bepaalde historische gegevens niet klopten. Het zal u niet verbazen dat Karel Schoeman zeer terughoudend reageerde op de seksuele en gewelddadige taferelen in de roman. Ook bleek niet te kloppen dat Willem Anker zákdoeken aan de waslijn had laten hangen: in die tijd werden er volgens Schoeman nog geen zakdoeken gebruikt. Verder vond ik het interessant om te horen met hoeveel schroom Schoeman bij Anker ingreep op zinsniveau, waarschijnlijk uit angst om de integriteit van een andere schrijver aan te tasten.

Hoe groot zijn invloed is zie je bij schrijvers als Johann Rossouw en Cas Wepener, die overigens allebei altijd hebben laten merken dat ze idolaat van Schoeman zijn. Rossouws Verwoerdburg en Wepeners Syferfontein ademen sterk de geest van Stemme. Toen Kas en ik na afloop van de avond wat met elkaar stonden na te praten, wees hij op de manshoge portretfoto die naast ons had gestaan. ‘Eigenlijk zou ik die mee naar huis moeten nemen en een plaatsje moeten geven in mijn werkkamer,’ zei hij half-grappend, half-serieus. Waarop ik antwoordde: ‘Eigenlijk zou je dat juist níet moeten doen.’

Aan het eind van de avond kwam er een mevrouw uit het publiek naar me toe. Ze vertelde dat ze – van iemand uit het aftreeoord waar Karel Schoeman heeft gewoond – had gehoord over Schoemans zorgzaamheid ten opzichte van zijn medebewoners. Als er op een bepaald moment geen licht verscheen achter het raam van een van zijn medebewoners, kaartte hij dat aan. En terwijl ze stond te praten, verwonderde ik me over het feit dat ik daar aanwezig was, in die zaal, in Bloemfontein, in die tijdelijke schrijn voor Karel Schoeman, de man die door de tijd heen kon kijken. Dat ik via Dit leven, Het uur van de engel en Verliesfontein ooit in een oud Vrijstaats gebouw terecht zou komen had ik nooit kunnen bevroeden, maar mijn deelname aan die avond was de kroon op mijn werk. In de tijdscapsule van het NALM werd ik heel even deel van een oude Schoemanwereld. En iedereen die hier aanwezig is weet: wie de wereld van Schoeman betreedt, komt er verrijkt uit vandaan.

Dank u wel.

Rob van der Veer

E-mail: rjvanderveer[at]hotmail.com

Privacyverklaring