Over het vertalen van Karel Schoeman

Dit praatje werd gehouden tijden het op 26 oktober 2021 gehouden symposium over het werk van Karel Schoeman.

Twee weken geleden was ik in Den Haag om bij de leesclub van mijn schoonzus een praatje te houden over De hemeltuin van Karel Schoeman, bij mensen die nog nooit iets van Schoeman hadden gelezen. Dat was een verfrissende ervaring. Wanneer wij hier in Amsterdam bij de leeskring van het Zuid-Afrika Huis bijvoorbeeld Die uur van die engel bespreken, dan weten de meeste aanwezigen dat we een Grote Schrijver lezen en dat we in Die uur van die engel een literaire kathedraal betreden. Maar de Haagse lezers begonnen welwillend en onbevooroordeeld aan De hemeltuin en dat merkte je ook in hun commentaar achteraf. Schoeman lezen met onbevangen ogen – het is lang geleden dat ik dat zelf heb gedaan.

Sommige mensen denken dat vertalers zich grondig inlezen en zich omringen met een batterij van naslagwerken voordat ze aan de vertaling van een groot werk beginnen. Dat is een wat romantisch beeld. Mijn uitgangspunt is dat het boek aan jou zélf vertelt hoe het vertaald moet worden, en wel aan de hand van het soort woorden en zinnen die erin voorkomen. Eigenlijk weet je al op de eerste bladzijde in welke modus je moet werken: kort en zakelijk, geestig en vol vaart, traag en meanderend, gloedvol en lyrisch. Je neemt de stijl van de schrijver over. Als er onduidelijkheden zijn, kun je na verloop van tijd het beste  gericht op zoek gaan, en zo mogelijk raadpleeg je de schrijver.

Toen ik aan de vertaling van Hierdie lewe begon, kende ik alle ‘grote’ Schoemans: In ’n ander land en het Stemme-drieluik. Ik dacht toen dat Schoeman altijd zo had geschreven, maar later, nadat ik een hele reeks oude Schoemans had gelezen, merkte ik dat dat niet klopte. Wanneer je bijvoorbeeld Spiraal en Die noorderlig vergelijkt met het Stemme-drieluik, zie je dat de lengte van de zinnen aanzienlijk is toegekomen. Het zijn compromisloze zinnen met een bijna meditatief ritme. Schoeman herkende zich in een uitspraak van Virginia Woolf: ‘Style is a very simple matter, it is all rhythm. Once you get that, you can’t use the wrong words.’ ‘Soos ritme kom, en daarná die woorde,’ schreef hij zelf.

Kijk maar eens naar het begin van Die uur van die engel:

Aankoms

Lig, ruimte, gloed. Stof. ’n Lae land, ’n wye land van klip en bossies en doodgerypte gras, van leë skeure waarlangs die water in die reëntyd afkom; skaapwêreld, waar die plaasgeboue onbewoon staan en geen skape meer

loop nie. Klipbanke, kliprante, klipkoppe, wisselend van kleur en gedaante onder die helder lig van winterdag en die trae bewegings van wolke voor die son. Skadu skuif oor die veld en vul die leë skeure kortstondig met sy vloeing, skadu stroom oor die heuwels en raak die land met die geheimsinnigheid van sy beweging. Daar is geen padwysers meer om die besoeker deur die leegheid te lei nie, die naambordjies verwyderd en die plaashekke gesluit, die slotte verroes; die huis staan verlate met houtwerk wat kraak en bars, en ruite gebreek.

Wat je hier ziet is een in alle rust opgebouwd ritme. Zinnen die bestaan uit drie zelfstandige naamwoorden, zelfs één keer één zelfstandig naamwoord. Zinnen zonder hoofdwerkwoord, om de tekst nog niet te actief te laten klinken. Bewuste woordherhaling als retorisch effect, het creëren van een stille dynamiek. Eigenlijk is het alsof deze tekst niet wordt geschréven, maar wordt gezégd: er is iemand aan het woord. Dat spreektalige karakter manifesteert zich in de zinsbouw, en niet zozeer in de woordkeus. Soms ‘plakt’ Schoeman twee zinnen aan elkaar, terwijl hij ook gewoon een nieuwe zin had kunnen schrijven. Schoeman zelf liet weten dat hij eraan hechtte dat deze lange zinnen niet werden opgeknipt; hij ervaarde dat als een ongewenste redactionele ingreep. Ik was dat geheel met hem eens: zeker in een monologue intérieur moet de Nederlandse lezer de tekst op eenzelfde manier kunnen ondergaan als de Afrikaanse lezer. Schoemans zinnen mogen niets aan werking inboeten. In de langgerekte monologen is het logisch dat er soms per abuis woordherhalingen optreden. Ze versterken de momentane aard van de tekst: de tekst wordt als het ware bedacht op het moment dat hij wordt uitgesproken en is dus niet door de schrijver te ‘corrigeren’.

Hier en daar stuit je op woorden die in het Afrikaans van tegenwoordig niet meer voorkomen, en dat zijn dan geen begrippen of gebruiken uit het verre verleden, maar woorden als ‘krijten’ en ‘vertoornd’, die sterk wijzen op het feit dat het Nederlands letterlijk Schoemans moedertaal is. Voor mij, als oudere vertaler, is het prettig om eens een keer een niet heel modern Nederlands te hoeven gebruiken. Ik mag bij Schoeman gewoon zeggen ‘beweren’ in plaats van ‘claimen’, ik mag het hebben over de ‘plaatselijke’ bevolking in plaats van de ‘lokale’ bevolking, ik mag het woord ‘huichelarij’ gebruiken, in plaats van ‘hypocrisie’, ‘geestdrift’ in plaats van ‘enthousiasme’, ‘ogenblik’ in plaats van ‘moment’. Ik moet er natuurlijk geen potje van maken: een woord als ‘evenwel’ of een omschrijving als ‘in deze kommervolle tijden’ gaat dan weer te ver.

In januari van het jaar 2017 schreef ik Karel Schoeman over een foto die ik had uitgezocht voor plaatsing op een literaire site op internet. Het was een lang geleden, door Philip de Vos gemaakte foto waarop hij staat als nog betrekkelijk jonge man. Zijn gezicht vertoont een ‘teësinnig’ lachje. Ik wilde graag weten wat Schoeman van die foto vond, omdat hij ontevreden was met de foto die op de achterflap van de vertaling van Verliesfontein was verschenen en waarover hij had geschreven, zoals altijd in vlekkeloos Nederlands: ‘Bedankt voor het mooie (qua verzorging) boek en de mooie vertaling; alleen de foto van de schrijver is mij tegengevallen.’ Op mijn briefje in januari reageerde Schoeman echter als volgt: ‘De foto en mijn bezwaren ertegen herinner ik mij niet meer (alles is vliedend aan het worden), maar in principe heb ik het land aan foto’s van mijzelf. Jullie moeten maar jullie gang gaan, maar vooral heb ik het in dit verband tegen een lachende foto, die een wanindruk schept. Ik weet niet wanneer of waar deze gemaakt is, maar ik heb in vele jaren niet meer zo kunnen of willen lachen, en schrijf trouwens ook geen vrolijke boeken.’ Ik ben toen niet op zijn woorden ingegaan, hoewel ik het lachje op de bewuste foto heel kenmerkend vond: het was eerder een afstand scheppend dan een toeschietelijk lachje.

Heel lang heb ik Karel Schoeman niet meegemaakt. Toen ik de opdracht kreeg om Hierdie lewe te vertalen, heb ik contact met hem gezocht om hem het een en ander te vragen, bijvoorbeeld wat het verschil is tussen ‘karweiers’ en ‘transportryers’, iets wat hij geduldig uitlegde, maar waarbij hij ook aantekende dat het verschil de Nederlanderse lezer waarschijnlijk niets zou zeggen. Af en toe liet hij zich in zijn reactie een Schoemaniaanse opmerking ontvallen: ‘maar stoort u zich toch niet aan wat er zoal in Afrikaanse woordenboeken staat.’  Mijn vragen over Die uur van die engel stuitten op grotere problemen. Schoeman had zelf al geen exemplaar meer in huis en hij vertelde dat hij geestelijk afstand had genomen van zijn literaire werk. Hij zei: ‘Helaas kom ik moeilijk bij de UB en zou ik bovendien verkiezen niet weer met het boek in toto geconfronteerd te worden.’ Ikzelf heb toen later met behulp van Alida Potgieter, zijn laatste redacteur bij Human & Rousseau, alle problemen opgelost, zij het niet het mysterie van de twee Nico’s. In Die uur van die engel komen namelijk twee Nico’s voor, die waarschijnlijk een en dezelfde persoon zijn, Nico Breedt en Nico Meiring. Karel Schoeman zei daarover: ‘Ik weet gewoon niet waarom het gaat. Wie is hier aan het woord? En wat is de functie van genoemde Nico in het boek?–Waarschijnlijk een fout aan mijn kant. Zover ik weet is de verteller nergens genoemd (een zaak van principe bij mij.)’

Toen Pieter Rouwendal, Schoemans Nederlandse uitgever, niet een-twee-drie een vertaler kon vinden, ging hij te rade bij de schrijver zelf, die zei: ‘Probeer Rob van der Veer eens.’ En Rob van der Veer dacht: Een boek als Hierdie lewe komt maar één keer in een vertalersleven voorbij. Zoals ik al heb gezegd: voordat ik aan de vertaling begon, kende ik alle ‘grote’ Schoemanromans. Ik had ze allemaal vrij snel gelezen, dat is nu eenmaal wat ik doe, ik lees snel. Maar tijdens het vertaalproces, een langdurig proces waarin je elke dag met je neus op de meest kleine details wordt gedrukt, ontvouwde zich de volle en soms adembenemende schoonheid van Schoemans werk. Het vertalen van het Stemme-drieluik was in wezen de meest indringende leeservaring die ik ooit heb ondergaan.

Het slotstuk van Verliesfontein was daarbij exemplarisch. Aan het eind van Verliesfontein identificeert de schrijver van het boek zich met Kallie – de driftig citaten overschrijvende rechtersklerk – door zijn hand op die van Kallie te leggen, door Kallies hand als het ware te sturen te sturen. Zo heb ik het ook altijd bij het vertalen ervaren. De schrijver dicteert en de vertaler kan hem alleen maar volgen.

‘aarzelend leg ik mijn vingertoppen lichtjes op de rug van zijn bewegende hand als op een planchette zonder dat hij zich van die last bewust is, aarzelend strek ik mijn hand uit om die op zijn schrijvende hand te leggen zonder dat de beweging van de pen over het papier wordt vertraagd. Wanneer hij zijn hand opheft om de pen weer in de inkt te dopen, neemt hij mijn hand met zich mee, en samen hervatten we dan de taak, samen voeren we de bevrijdende beweging uit waarmee de letters en de woorden op het papier worden gevormd, zijn hand die de pen vasthoudt onder de mijne alsof ik haar voortbeweeg, terwijl ik mijn adem inhoud en nog steeds niet weet hoe ver het mogelijk is om te gaan.’

Rob van der Veer

E-mail: rjvanderveer[at]hotmail.com

Privacyverklaring